
Kunst en willekeur
Zijn we allemaal de ondergangsvoorspellingen van Hegel vergeten? Zijn esthetica waarschuwde ons voor het hedendaagse landschap aan zelfverklaarde (lees: zelfingenomen) jonge kunstenaars. Hij waarschuwde ons voor de willekeur die zelfspot in de kunstwereld met zich mee zou brengen. Hij waarschuwde ons voor de zelfverklaarde (lees: zelfingenomen) voortrekkers van een jonge generatie neomodernisten die de spot tot kunstvorm heeft verheven, maar we kunnen ons niet ontdoen van het gevoel dat hun zelfverklaarde (zie boven) Witz moet compenseren voor hun gebrek aan talent en – iemand moet het zeggen – het gebrekkig functioneren van hun geslacht, om nog maar te zwijgen over de lengte ervan. Oeps.
Over Freud gesproken: op het eerste zicht lijkt de Freudiaanse benadering van het narcistische afstand nemen van de wereld om die te kunnen bekritiseren eerder loepzuiver postmodernisme, doordat ze verwijst naar commercieel betekenisvolle (in de sociologische zin) beelden die ze vervolgens belachelijk maakt. Al wordt het de kritische geest al snel duidelijk dat de zelfverklaarde (ik ga het niet blijven zeggen) kunst van de nieuwe garde – en daarbovenop Freuds analyse van humor – een onoverkomelijke tegenstrijdigheid bevat. Beeldt u zich volgende analogie in: een kok maakt enkele tientallen liters kervelsoep. Het is immers winter en het gepeupel drinkt dan – naar goede traditie – meer warme drank. De warme drank wordt geprepareerd in een gietijzeren ketel, wat ervoor zorgt dat de prijs van de soep al meteen de hoogte in gaat, want zo’n ketels worden geassocieerd met heksenpraktijken, die op hun beurt een nostalgisch-ludiek karakter hebben verworven bij de gegoede burgerij van ons Vlaanderenlandje (lees: de enige doelgroep van dure kervelsoep). Hun voorvaderen hebben…
Wat? Waar ging het weer over? Euh. Juist! Een goede kok zal nooit afstand nemen van zijn soep om die te bekritiseren. Hij zal ervan proeven. Hij zal er zijn neus insteken. Hij zal er met zijn blote voeten gaan instaan en derdegraadsbrandwonden trotseren om vervolgens het smaakgeestenrijk op te roepen om hem kracht te geven. Een goede kunstenaar staat met zijn voeten in de soep, eerbare lezers, tot aan zijn heupen. Hij pist erin, slaapt erin, spettert er met zijn piemeltje in om te kijken hoe de bewegingen van het vloeistofoppervlak verschillen met die van water, hij kijkt hoe en hoeveel kervelstukjes aan kleine janneman blijven hangen (ik neem hier aan dat een topchef die met gietijzeren ketels werkt genoeg kervelstukjes overlaat in zijn soep om de bourgeoisie erin te doen stikken).
En dat is de reden waarom de zelfverklaarde (U weet het waarschijnlijk nog. Nee? Het woord is ‘zelfingenomen’) dialectiek van de jonge artiesten met de maatschappij misloopt. Ze staan niet in de wereld. Ze staan erbuiten. Ik heb wel degelijk recht van spreken, want ik had de dubieuze eer om een niet nader genoemde kunstenaar te ontmoeten op zijn eigen tentoonstelling, waar we in discussie zijn gegaan over zijn nieuwste zelfportret (lees: zelfingenomen). Niet alleen lokten mijn argumenten weinig zinvolle reacties uit, hij slaagde er ook nog eens in om heel de tijd over zichzelf en zijn eigen werk (dat over zichzelf gaat) te beginnen. Lul. Een kunstenaar over zichzelf, binnen zichzelf, daar is niets werelds of maatschappelijk aan. Bovendien moet hij mij nog geld, aangezien ik verwachtte dat hij dat glas cava wél ging terugbetalen. Ik zeg verder niets... Klootzak.