Edito
U kreeg het hoogstwaarschijnlijk nog niet te horen maar het einde van de besprekingen over de hervormingen omtrent het hoger onderwijs nadert met rasse schreden. Alle instellingen – van de hogescholen tot de universiteiten – krijgen nog tot 1 april de tijd om hun voorstellen over thema’s zoals flexibilisering en kwaliteitszorg op tafel te leggen. De klok tikt voor hen. En wel bijzonder snel. Na een luwe periode op het vlak van de besprekingen —de blok en examenperiode zitten hier ten dele voor tussen— is het nu weer alle hens aan dek. Want er moeten nog héél wat knopen worden doorgehakt.
Waar juist? Het is te veel om op te noemen maar zeker op vlak van rationalisering (hoe snoeien we in het aantal opleidingen?); flexibilisering (hoe zetten we studenten aan sneller af te studeren?); kwaliteitszorg (hoe controleren we de kwaliteit van onze instellingen?) en oriëntering (hoe laten we studenten optimaal een studiekeuze maken?) zal er nog heel wat gepalaverd moeten worden.
Er wordt de stakeholders daarbij gevraagd om zo goed als mogelijk samen te werken. Dat geïnstitutionaliseerd overleg, waar alle partijen dus aan contribueren, lijkt de facto echter steeds meer uit te draaien in een oppervlakkig rondje gekeuvel waarin steeds minder het algemeen maar eerder het eigenbelang centraal staat. Als er kan samengewerkt worden, dan is dat goed. Is dat echter niet het geval, tant pis, dan wordt het beleid verschoven van het Vlaamse naar het universitaire- of hogeschoolniveau.
Onder het mom van de autonomie van de instellingen komt er zowaar een ware verkaveling van het beleid in ons hoger onderwijslandschap aan. En de effecten ervan zijn, net zoals de krachten die ze daartoe drijven, niet te onderschatten. Schijn bedriegt wanneer gedacht wordt dat hervormingen zonder besparingen geen negatieve resultaten zullen opleveren. De relaties tussen de instellingen zijn verzuurd en de reacties naar elkaar toe worden steeds bitsiger.
Het bracht KU Leuven er in november toe om unilateraal de maatregel te nemen om zwaar gebuisde studenten aan haar universiteit te weigeren. Ook aan UGent worden steeds meer van die eenzijdige maatregelen naar voor geschoven, gaande van de goed bedoelde SIMON-proef tot een interne controle van de kwaliteit van de opleidingen. Maar ook op andere vlakken is de verschuiving naar meer verkavelingsbeleid niet veraf.
De kapiteins van de grote onderwijstankers gebruiken hun autonomie op een hoogmoedige manier om zo de eigen preferenties door te drukken. De verschuiving naar dit nieuw confederaal model kan echter sterk nefaste gevolgen hebben voor de toekomstige student, hun eigen instelling en de maatschappij in zijn geheel. Een mogelijke verschuiving richting een nieuwsoortig klasse-onderwijs is dan niet meer veraf. Zal dit —soms goedbedoelde— egoïsme een positieve structurele verandering bewerkstelligen? Of kaatst het dwepen met de autonomie terug in het eigen gezicht? De instellingen denken hier maar best tweemaal over na.